Meta-analyse CGT | Digitalisering in de ggz | Herziene richtlijn suïcidaliteit: meer aandacht voor context en samenwerking | Wie ontwikkelen wel PTSS en wie niet?

Meta-analyse CGT
Cognitieve gedragstherapie (CGT) is al meer dan 50 jaar effectief bij de behandeling van verschillende psychische aandoeningen, getuige de inmiddels honderden gerandomiseerde klinische trials (RCT’s) en meta-analyses. Reviews hebben de effectiviteit van CGT samengevat, maar deze hebben verschillende beperkingen, zoals verouderde gegevens, onvolledige dekking van onderzoeksgebieden en een variatie in onderzoekmethodologieën, inclusiecriteria en analysemethoden.
In de onderstaande meta-analyse (zie bron) is voor het eerst de effectiviteit van CGT onderzocht voor verschillende psychische aandoeningen, zoals bij PTSS, angststoornissen, depressie, OCD en eetstoornissen.
In totaal werden daarvoor 375 RCT’s met data van 32.968 patiënten geanalyseerd. De resultaten tonen aan dat CGT in veel gevallen effectief is voor de behandeling van deze stoornissen, maar de effectgroottes variëren afhankelijk van de aandoening. Voor PTSS en specifieke fobieën werden de grootste effectgroottes gevonden, terwijl de effectgroottes voor bipolaire stoornissen en psychotische stoornissen kleiner waren.
De effectiviteit van CGT bleek ook afhankelijk van het type controlegroep: trials met wachtlijstcontrole gaven grotere effectgroottes dan trials met zorg-zoals-gebruikelijk als controlegroep. Daarnaast werd de uitval binnen CGT- en controlegroepen onderzocht.
De uitvalpercentages in CGT varieerden van 8 procent (specifieke fobie) tot 24 procent (PTSS), met een verhoogd risico op uitval voor PTSS en eetbuistoornis in vergelijking met de controlegroepen. De kwaliteit van de studies is echter variabel, met een hoog risico op bias in sommige studies, vooral voor bipolaire stoornissen en OCD. Dit wijst op het belang van het kritisch evalueren van de onderzoekskwaliteit bij het interpreteren van de resultaten.
Volgens de meta-analyse is CGT effectief voor de behandeling van veel psychische stoornissen, waaronder PTSS, maar dat de gevonden effectiviteit sterk afhankelijk is van het type controlegroep en het risico op bias. Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op het verbeteren van de onderzoekskwaliteit en het verder onderzoeken van de langetermijneffecten van CGT.
BRON:
1. Cuijpers, P., e.a. (2025). Cognitive behavior therapy for mental disorders in adults: A unified series of meta-analyses. JAMA Psychiatry.
Digitalisering in de ggz
Het gebruik van digitale tools in de geestelijke gezondheidszorg is veelbelovend, maar het bewijs voor o.a. de werkzaamheid is nog beperkt. De auteurs van het onderstaande bronartikel benadrukken de noodzaak van zowel meer onderzoek als van de invoering van deze technologieën om deze effectief in de klinische praktijk te kunnen toepassen.
Het artikel behandelt vijf belangrijke thema’s: technologische vooruitgangen, klinische resultaten van apps, uitdagingen in gebruikersbetrokkenheid, implementatieproblemen en de toepassing van digitale tools voor gemarginaliseerde groepen. Smartphones bieden niet alleen therapeutische apps, maar ook digitale profilering waarmee realtime data over mentale gezondheid kan worden verzameld.
Virtual reality blijkt effectief te zijn in het ondersteunen van cognitieve gedragstherapie, vooral bij angststoornissen en posttraumatische stressstoornis. Generatieve AI, zoals chatbots en LLM’s, biedt mogelijkheden voor meer persoonlijke zorg, maar kampt nog met problemen zoals bias en gebrek aan transparantie.
De auteurs signaleren als groot probleem de betrokkenheid van gebruikers van AI; veel mensen stoppen na korte tijd met het gebruik van apps. Menselijke ondersteuning, gepersonaliseerde benaderingen en just-in-time adaptieve interventies kunnen de betrokkenheid van gebruikers verbeteren.
Digitale mentale gezondheidsinnovaties kunnen volgens de auteurs de geestelijke gezondheidszorg verbeteren, mits deze goed worden geïmplementeerd en er aandacht is voor praktische toepassingen en betrokkenheid van alle belanghebbenden.
Bron:
1. Torous, J., e.a. (2025). The evolving field of digital mental health: current evidence and implementation issues for smartphone apps, generative artificial intelligence, and virtual reality. World Psychiatry, 24(2), 156-174.
Herziene richtlijn suïcidaliteit: meer aandacht voor context en samenwerking
Jaarlijks overlijden meer dan 1800 mensen in Nederland door suïcide. Voor zowel de patiënt als diens omgeving brengt suïcidaliteit een hoge ziektelast met zich mee en het kan grote maatschappelijke gevolgen voor mensen hebben.
Het is daarom belangrijk dat professionals die te maken krijgen met suïcidale patiënten beschikken over de juiste handvatten. De recent herziene multidisciplinaire richtlijn Suïcidaliteit (2024) speelt hierin een centrale rol; deze sluit aan op de nieuwste wetenschappelijke inzichten en veranderde wet- en regelgeving.
Zo ligt de nadruk niet langer op de inschatting van ‘hoog’, ‘gemiddeld’ of ‘laag’ risico; in plaats daarvan wordt geadviseerd zowel kwetsbaarheid als belemmerende en beschermende factoren voor suïcide in kaart te brengen.
Daarbij is er aandacht voor verschillende zorgcontexten, zoals de huisartsenpraktijk, crisiszorg en langdurige ggz. Ook het betrekken van naasten, het opstellen van veiligheidsplannen en het bevorderen van herstelgerichte zorg vormen aandachtspunten.
Naast aanbevelingen voor het individuele behandelproces bevat de herziene richtlijn ook adviezen voor instellingen, zoals over scholing, structureel beleid en zorgcontinuïteit.
Al met al beoogt de herziene richtlijn de zorg voor suïcidale patiënten beter te verankeren binnen de praktijk.
BRON:
1. Startpagina – Suïcidaliteit – Richtlijn – Richtlijnendatabase
Wie ontwikkelen wel PTSS en wie niet?
Waarom ontwikkelt de ene persoon na een traumatische ervaring een posttraumatische stressstoornis, terwijl een ander klachtenvrij blijft? Onderzoekers van de Radboud Universiteit en het Donders Institute onderzochten deze vraag in een grootschalige, prospectieve studie onder 221 politieagenten.
Voorafgaand aan blootstelling aan potentieel traumatische situaties ondergingen agenten functionele MRI-scans, tijdens een taak die anticipatie op dreiging simuleerde. De resultaten toonden aan dat verhoogde activiteit in de dorsale amygdala en een sterkere koppeling tussen de amygdala en de precuneus tijdens de dreigingsanticipatie voorspellend waren voor een toename van PTSS-symptomen na blootstelling aan een trauma.
Waarom de amygdala bij de een sterker reageert op dreiging dan bij de ander is nog onbekend. De bevindingen suggereren dat specifieke neurale reacties voorafgaand aan traumablootstelling kunnen dienen als voorspellers voor de ontwikkeling van PTSS-symptomen.
Vervolgonderzoek is nodig om eventueel causale relaties in kaart te brengen. Het onderzoek benadrukt verder het belang van het identificeren van neurobiologische risicofactoren voor PTSS, wat kan bijdragen aan vroegtijdige interventies en preventieve strategieën voor bijvoorbeeld beroepsgroepen met een verhoogd risico op traumablootstelling.
BRON:
1. de Voogd, L. D., e.a. (2025). Amygdala hyperactivity in PTSD: disentangling predisposing from consequential factors in a prospective longitudinal design. Biological Psychiatry.