Soms kunnen suïcidale gedachten jarenlang aanhouden, of voortdurend terugkomen. Hoe ga je daar als hulpverlener mee om? Volgens Maryke Geerdink is het vooral belangrijk om moedeloosheid te herkennen – bij de cliënt én bij de zorgprofessional. ‘Je moet het serieus blijven nemen.’
Aangezien suïcidale gedachten in de regel grillig en onvoorspelbaar zijn, kun je je natuurlijk afvragen hoe zinvol het is om allerlei verschillende soorten suïcidaliteit van elkaar te onderscheiden. Tegelijkertijd is het voor hulpverleners gewoon heel handig om tot overeenstemming te komen over bepaalde definities, zegt klinisch psycholoog Maryke Geerdink. Dan weet je in de klinische praktijk tenminste waar je ongeveer over praat. Daarom is in de nieuwe Richtlijn Suïcidaliteit speciale aandacht gegeven aan ‘persisterende suïcidaliteit’ – vroeger ook wel chronische suïcidaliteit genoemd. Samengevat is er volgens de richtlijn sprake van persisterende suïcidaliteit als iemand over een periode van minstens twee jaar voortdurend terugkerende suïcidale gedachten heeft. “We willen vooral recht doen aan de impact van deze vorm van suïcidaliteit,” zegt Geerdink. “Dit zijn mensen die heel lang heel ernstig lijden aan suïcidale gedachten.”
Sluimerende gedachten
Bijna niemand is twee jaar lang onafgebroken in dezelfde mate suïcidaal, benadrukt Geerdink, tevens manager hulpverlening bij 113 zelfmoordpreventie. “Het gaat meestal met golven: soms zijn de gedachten wat sterker, soms wat minder sterk, en soms verdwijnen ze ook om niet meer terug te komen. We spreken pas van persisterende suïcidaliteit als die gedachten gedurende langere tijd nooit echt weg gaan, en altijd op de achtergrond merkbaar blijven.”
Moedeloosheid is één van de belangrijkste valkuilen bij de behandeling van persisterende suïcidaliteit, aldus Geerdink. De uitzichtloosheid die de cliënt ervaart kan na verloop van tijd zogezegd overslaan op de zorgprofessional. “Dat heeft natuurlijk ook zijn weerslag op het contact tussen hulpverlener en cliënt,” aldus Geerdink. “Zorgprofessionals zijn ten slotte ook maar mensen. De hupverlener kan na lange periodes van terugkerende suïcidaliteit wat ongeduldig worden, of juist gaan denken dat de patiënt zich misschien helemaal niet meer beter wíl voelen. Het risico bestaat dat je geen andere vormen van behandeling meer onderzoekt of sommige signalen zelfs niet meer zo serieus neemt, omdat je denkt dat het toch geen zin heeft. Maar dat heeft wel gevolgen voor de kwaliteit van zorg die je biedt.”.”
‘Resistent’
Als er na vele behandelingen nog onvoldoende verbetering is te zien, kan bij de hulpverlening ook de gedachte postvatten dat een cliënt ‘resistent’ is geworden voor interventies, en ‘behandeling’ geen effect heeft. Maar ook dat is een verraderlijke aanname, aldus Geerdink. “We weten bijvoorbeeld dat een bepaalde behandeling die aanvankelijk niet werkte, jaren later alsnog kan aanslaan. Daarom is het ook zo belangrijk om duidelijk te zijn in je uitvraag: wanneer heb je wat geprobeerd en wat waren de resultaten? Als een cliënt onvoldoende opknapt van – zeg – psychotherapie, kan dat een indicatie zijn om bijvoorbeeld medicatie te proberen.”
Een eerste stap is het onderkennen en bespreekbaar maken van bepaalde negatieve oordelen en gevoelens die zich in de loop der jaren opstapelen, denkt Geerdink. “Het is heel belangrijk om je als hulpverlener bewust te zijn van die sluipende moedeloosheid en het daar over te hebben met collega’s, informeel of in intervisie. Wat roept dit op bij jou als professional? Hoe beïnvloedt dit je relatie met de cliënt? Maar ook een zorgorganisatie zelf moet er alert op zijn bij behandelevaluaties en multidisciplinaire overleggen: jij behandelt deze cliënt nu al heel lang en we zien dat die suïcidale gedachten eigenlijk nooit weggaan – hoe is dat voor jou?”
Het herkennen van ‘behandelmoeheid’ bij jezelf kan al enorm helpend zijn in het contact met de cliënt, denkt Geerdink. Je zou er als hulpverlener vervolgens voor kunnen zorgen dat je tenminste niet in je eentje verantwoordelijk bent, door bijvoorbeeld regelmatig een collega te laten meekijken, en sowieso een goede samenwerking met de naasten te organiseren. “De gedachte dat je het samen doet, dat het probleem niet alleen maar op jouw bordje ligt, is heel belangrijk om zo’n traject over langere tijd vol te houden,” aldus Geerdink.
Dynamiek
In bepaalde gevallen kan het natuurlijk ook een oplossing zijn om simpelweg een andere behandelaar in te zetten, beaamt Geerdink. Al was het maar omdat er na langere tijd soms een ongezonde dynamiek kan ontstaan tussen die ene hulpverlener en de cliënt. De hulpverlener kan er bijvoorbeeld van overtuigd raken dat hij/zij de enige is die de cliënt nog in leven houdt. Tegelijkertijd kunnen er bij een overdracht van dergelijke gecompliceerde ziektebeelden zoveel verstoringen optreden dat ook een nieuwe behandelaar niet meer onbevangen naar een cliënt kan kijken, denkt Geerdink. Je moet, kortom, terughoudend zijn met een dergelijke maatregel.
Het is bij persisterende suïcidaliteit in ieder geval van het grootste belang om het serieus te blijven nemen, benadrukt Geerdink. “Soms denken behandelaren: als die en die cliënt écht suïcidaal was, had hij allang iets geprobeerd. Maar het risico op een poging blijft ook na langere tijd heel moeilijk in te schatten. Je moet voortdurend alert blijven op signalen. Suïcidale gedachten kunnen misschien een tijdlang onder de oppervlakte sluimeren, waardoor het lijkt of de gedachten of het gedrag onder controle is. Maar soms verandert er plotseling iets in iemands omgeving, en kan het risico op een poging weer sterk toenemen. Als je al heel lang met iemand werkt die telkens terugkerende suïcidale gedachten heeft, wordt het misschien lastiger om dergelijke signalen op te pikken. Ook daarom is het zo belangrijk om voortdurend in gesprek te blijven met collega’s. Zij kunnen jou scherp houden.”
Maryke Geerdink spreekt op het congres Nieuwe Richtlijn Suïcidaliteit op 3 oktober 2025 in Houten. In haar lezing bespreekt zij persisterende suïcidaliteit versus therapieresistentie en licht ze deze termen uit de nieuwe richtlijnen toe. Er wordt stilgestaan bij de vraag “hoe dragen dit soort definities bij aan het bieden van goede zorg?”